over Nederlands-Indië

Label: Atjeh

Mannen met een lege mouw

Ooit, in de tijd dat Nederland nog wist wat oorlog was, verschenen er keer op keer militairen in romans. Ik bedoel: in romannetjes die goedkoop en populair waren, iedereen las ze en iedereen begreep iets van oorlog en hoe beroerd je dan terug kunt komen. Een paar generaties geleden was dat. Wie leest dat spul, behalve ik?

In de novelle Miss Campbell (1902) van Melati van Java verschijnt een Atjeh-veteraan aan een meisje. Ik citeer: “En nu zag Clementine dat zijn linkermouw slap en ledig afhing, maar ook dat een ordelint zijn knoopsgat versierde.” Zijn antwoord: “Ja, maar mijn rechterhand blijft me over! Mag ik u die toereiken, Clementine?” Dat mocht, en daarna waren ze zowat getrouwd, lege mouw of niet. Het ordelint, een suggestie van Militaire Willems Orde (MWO), hielp. Melati van Java leefde van haar pen dus ze schreef alleen over wat haar publiek kende en waardeerde.

Zoiets snappen we nu niet meer. Dat destijds overal in het dagelijks leven het militaire element aanwezig was, en dat in veel families iemand tekende koloniale leger overzee. Of die man terugkwam, was een heel ander verhaal. Velen stierven, anderen vestigde zich voorgoed, en de terugkeerders waren vaak niet meer de man die ze waren. Ook dat begreep iedereen. Door het lezen van die oude boeken besef ik pas goed hoe diep de kloof tegenwoordig is tussen de wereld van de militairen en die van de burgers, alle social media ten spijt.

Natuurlijk is het logisch dat een kazerne met oefenterrein niet naast het centraal station ligt. Uiteraard is zoiets geen dagopvang voor nieuwsgierige burgers. En of er nu wel of geen uniform op straat te zien mag zijn, is nauwelijks duidelijk. Veiligheid voor alles, dat is ook belangrijk. Er is evenwel een bijeffect. Wat je niet ziet, vergeet je, langzaam en zeker.

Ooit was Den Haag een stad vol koloniale militairen. KNIL-officieren in uniform, op hoogtijdagen met al hun decoraties waarvan iedereen wist: dit betekent dat, en dat betekent dit. Koningin Wilhelmina, het staatshoofd, benoemde enkele officieren als haar persoonlijke adjudant, een bewijs van eer en respect. Dat was voor de Tweede Wereldoorlog, waarna het KNIL in een ander licht kwam te staan.

Maar al die mannen van toen, die bereid waren te sterven voor de Nederlandse vlag, waar zijn ze gebleven in ons geheugen, in de Haagse herinnering?

 

(Deze column verscheen eerder op Dagblad070.nl)

De man zonder straat

In Den Haag zocht ik tevergeefs naar de generaal Van Daalenstraat. Iedereen uit Atjeh heeft er een straat gekregen: Van Heutsz, Loudon, Rooseboom, noem maar, noem maar, namen waarvoor eens een halve natie ontzag voelde. Atjeh, u weet wel. Die koloniale oorlog. Toen froeher. Ja, en nog steeds, min of meer, misschien, eigenlijk – deel van ons verleden, van onze geschiedenis, van wie wij nu zijn.

Generaal G.C.E. van Daalen, Frits voor intimi, is overgeslagen toen de straten in het Bezuidenhout verdeeld werden over de generaals. Het waarom-daarom ligt voor de hand: men vond hem te controversieel. Want Van Daalen was weliswaar net als de anderen goed gedecoreerd in die oorlog, hij had eigen macht en invloed en daarbij was hij commandant van het KNIL geweest, dus allemaal super, alleen was er dus die maatschappelijke rel in 1908. Over zijn bestuurlijke optreden. Over zijn militaire expedities in Atjeh. Woorden als moord en nodeloze wreedheid klonken, de pers publiceerde, de politiek debatteerde, mannen van gewicht overlegden in achterkamertjes en het eind van het verhaal was dat Van Daalen een schurk heette te zijn.
Iedereen sloeg over dat Van Daalen een schakel was in een keten van gezag en verantwoordelijkheid, een keten die eindigde met de kroon van het staatshoofd Wilhelmina. Dat idee kwam niet zo goed uit.
Barbertje moest hangen, Barbertje hing, en tot op de dag van vandaag hangt hij nog.

Nu hebben we dus een man zonder straat. Van Daalen heeft geen monument, zoals Van Heutsz er meer heeft. Een park is evenmin naar hem vernoemd. Zijn naam kom ik wel tegen in Rijswijk, maar ja, dat is weer geen Den Haag. Leuk weetje: Van Daalen woonde na zijn pensionering in de hofstad en is er zelfs in 1930 gestorven. Weer een reden om alsnog een straat naar hem te vernoemen. Misschien kan de lange Van Heutszstraat in twee worden gesplitst, en dan krijgt het deel voorbij de Rooseboomstraat een nieuw naambordje. Eerlijk is eerlijk, als je een wijk vol koloniale straatnamen hebt, dan hoort Van Daalen er ook bij.

Ik weet dat er stemmen roepen over herbenoemen en meer van dergelijke uitspraken. Niet naar luisteren. Want die straatnaambordjes gaan niet over degenen die vernoemd zijn. Ze gaan over degenen die de vernoemingen uitkozen. De mensen die vrees voelden voor een rel over de generaal Van Daalenstraat. Is het Haaghe nog steeds zo’n bange stad?

 

(Deze column verscheen eerder op Dagblad070.nl)

Liedjes over Atjeh

Het was géén geld. Vijf euro voor een biografie van Colijn en een klein merkwaardig boek dat allerlei liedjes over Atjeh bevatte. Daar ging het me om. En meer nog om die Haagse officierenvereniging die het boek samenstelde. Waar zijn ze gebleven?

Op die vraag past een droevig kijken naar de hemel. Fijn dat ze daar allen verzameld zijn, maar jammer dat er voor ons niets meer te vragen valt. Die vereniging heette ‘de oud-Atjehmarechaussee’ en het boek verscheen in 1973, in de tijd dat zo’n vereniging nog niet omstreden was. Nu is alles van en uit het koloniale verleden verdacht, tot het tegendeel bewezen is, wat tegen elk rechtvaardigheidsgevoel ingaat. De mannen laten zich ook zien op foto’s. Ze zien er stoer en gezond uit, maar ja, dat is de foto. Hoe het van binnen is, weten we niet. En welke ledematen er ontbreken onder het uniform, valt evenmin te zien.

De liedjes over Atjeh zijn grotendeels geschreven door Jaf, zoals zijn vrienden hem noemden. Johan Adriaan Fleischer (1888-1957) die van 1919 tot mei 1922 in Atjeh diende. De foto van hem als eerste luitenant laat een intelligente Hollandse man zien, in uniform, het haar in scheiding op drievijfde precies aangebracht, wat hij vast ook zonder spiegel kon. Jaf schreef onbekommerd zijn gevoelens en gedachten op, met een flinke dosis nostalgie en idealisering. Niks oorlogsellende of trauma’s. Volop spannende actie, drank, vrouwen en kameraadschap. In het gedicht ‘Bontgekleurde beelden’ uit 1948 schrijft hij aan het slot: ‘Makkers, dat is lang geleden,/ In die goede oude tijd… /Maar wie eens in Atjeh leefde,/ Raakt die beelden nooit meer kwijt./ Laat ons daarom nog eens drinken / Op ons keurkorps in Atjeh/ En ons lijflied doen weerklinken:/ ’t is terlaloe manisé’./

En wat Jaf voelde, dat moet die hele vereniging vast ook hebben gevoeld. Er was een feestelijke bijeenkomst in De Witte, waar de hele officiersvereniging een jubileum ging vieren: veertig jaar bestond de club. Ze zijn trots op het bestaan ervan, trots op het verleden, waarin ze helden waren. Pure koloniale sentimenten zoals je ze nu nauwelijks tot niet meer aantreft. Of zijn ze er nog, dwars tegen de tijdgeest in? Dit boek verscheen pas in 1973, dat is een of twee generaties geleden. De club is vermoedelijk opgeheven. De liedjes van Jaf bestaan nog, als getuigen van hoe toen nog gedacht en gevoeld kon worden.

(Deze column verscheen eerder op Dagblad070.nl)

Mogelijk gemaakt door WordPress & Thema gemaakt door Anders Norén