Boni

Frits van Daalen kwam uit een militaire familie, waarin mannen voortaanstaande posities hadden. Zijn vader leek voorbestemd commandant van het Oost-Indische Leger te worden. Frits was een jongen, toen zijn vader in conflict raakte met gouverneur-generaal Loudon. Het was in feite een conflict over loyaliteit. Beide partijen stonden lijnrecht tegenover elkaar.

De militair had verkondigd: ik kan de GG geen hand geven wegens ontvangen kritiek op zijn optreden.
De GG stak opzettelijk zijn hand uit.
De militair weigerde.

Wat volgde was een conflict dat de pers en de regeringskringen beheerste. De uitslag van het conflict leerde aan de jonge Frits, dat het beter was om niet al te veel op een GG te vertrouwen. Hieronder een reconstructie van het gebeurde uit het Indisch Militair Tijdschrift, 1889.

Kapitein G.C.E. van Daalen

Den 13en Mei van dit jaar overleed te Soerabaja de oud-kapitein van het Nederlandsch-Indische leger Gotfried Coenraad Ernst van Daalen, een man die, hoewel in subalternen rang uit het leger getreden, zich in de annalen onzer Indische krijgsgeschiedenis een
naam verwierf, die het ons ten plicht stelt hem in zijne korte, doch schoone militaire loopbaan met eenige woorden te gedenken.

Gotfried Coenraad Ernst van Daalen werd den 23en Juli 1836 te ’s Hertogenbosch geboren, trad op vijftienjarigen leeftijd in militairen dienst als cadet voor het wapen der Infanterie in Nederland, ging het volgend jaar over bij de Indische Infanterie en werd
dan den 3en Juni 1856 tot tweeden luitenant bij dat wapen benoemd. In November van dat jaar vertrok hij naar Indië, waar hij na eene reis van vier maanden aankwam en geplaatst werd bij het 11e bataljon.

Al zeer spoedig deed Van Daalen de aandacht op zich vestigen, zoodat hij, hoe jong luitenant ook, reeds in het jaar na zijne aankomst in Indie benoemd werd tot instructeur aan de destijds bestaande Normaal-schietschool te Meester Cornelis. Toen die Schietschool echter in het volgende jaar 1859 werd opgeheven, keerde hij naar zijn vorig bataljon terug, nog juist tijdig om met dat bataljon deel te nemen aan de tweede Bonische expeditie; na die expeditie werd hij, in 1860, tot 1en luitenant bevorderd.

Weldra kwam hij nu in de gelegenheid andere streken van den Indischen Archipel te bezien. In hetzelfde jaar toch werd hij benoemd tot adjudant van den militairen commandant van Palembang, den toenmaligen luitenant-kolonel der Infanterie Kroesen, wien hij in 1861 in diezelfde betrekking volgde, toen deze benoemd werd tot militair commandant van Celebes en Onderhoorigheden. In die hoedanigheid nam Van Daalen deel aan den in April 1862 ondernomen tocht tot het herstellen der rust in Kanipi en Toeran, in November van dat jaar aan de expeditie naar Mandhar (Balangnipa) en in 1863 aan de expeditie naar de Torathea-landen.

In Januari 1865 werd hij van zijne adjudantsbetrekking eervol ontheven, om kort daarop over te gaan als adjoint [sic] bij den Generalen staf. Bij zijne bevordering tot kapitein den 23en Juni 1866 keerde hij naar zijn wapen terug (9e Bataljon Infanterie), doch slechts voor korten tijd, daarhij reeds in ’t volgende jaar opnieuw als kapitein-adjoint bij den Generalen staf werd geplaatst.

Bij de reorganisatie van het Departement van Oorlog in 1869, waarbij de toenmalige Generale staf werd opgeheven, ging hij bij dat departement over om in Juli van dat jaar op te treden als adjudant van den Commandant van het Leger, den luitenant-generaal Kroesen, den vroegeren militairen commandant van Celebes, die Van Daalen’s diensten, aldaar bewezen, niet vergeten was. In die betrekking had kapitein Van Daalen een groot aandeel in de voorbereiding der vele verbeteringen, die onder het bestuur van genoemden generaal in verschillende opzichten tot stand zijn gekomen. Zijne werkzaamheid werd in 1870 beloond met het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw.

Kort nadat generaal Kroesen in 1873 het legercommando nedergelegd had, trad Van Daalen als adjudant af en werd hij geplaatst bij het “Bureau voor de krijgstoerustingen op Sumatra” onder de leiding van den generaal-majoor Verspyck.

Tweede Atjehsche expeditie

Had hij in die betrekking een werkzaam aandeel in de voorbereiding van de tweede Atjehsche expeditie, ook bij die expeditie zelve zoude hij eene belangrijke rol spelen
als chef van den staf der 2e brigade, gecommandeerd door den kolonel Wiggers van Kerchem.
Vooral in deze betrekking verwierf hij zich den naam, die hem bij het Indische leger steeds in eere zal doen blijven. In tal van bloedige gevechten wist hij zich door moed en
beleid hoogelijk te onderscheiden. Dáár, waar de krijgsbeurtenissen van 25 en 26 December 1873, van 6, 13, 24 Januari en 15 Februari, dáár, waar de bloedige gevechten van Lemboe en Lamgoegoep, de roemvolle vermeestering van den geduchten Atjeschen missigit, de aanval des vijands op ons legerkamp de Penajoeng, de omtrekking van den Atjeschen kraton, de  vermeestering der versterkte liniën bij Ketapan  Doea worden vermeld, daar treedt Van Daalens naam steeds in een schitterend licht.
Bij het gevecht van Ketapan Doea werd Van Daalen door een schampschot aan den linkervoet gewond en dientengevolge van het oorlogsterrein naar Batavia geëvacueerd. Hersteld zijnde had de betreurenswaardige gebeurtenis plaats die hem voor het leger verloren zou doen gaan.
Bij gelegenheid der feestelijke ontvangst van Generaal Van Swieten en den staf van de tweede Atjehsche expeditie bij hun terugkeer op 1 Mei 1874, beging Van Daalen, in eene oogenblikkelijke opwelling, eene daad van oneerbiedigheid jegens den Vertegenwoordiger des Konings in deze gewesten, een weigeren der hem door den Landvoogd aangeboden hand, die aanleiding gaf tot het plotseling afbreken zijner reeds zoo roemvolle carrière.
Hoewel de Raad van Onderzoek, voor welken hij ter zake van dit feit verscheen, Van Daalen vrijsprak, werd door hoogerhand anders geoordeeld.
Op grond van artikel 1 # 2 sub f van het militair pensioenreglement werd de kapitein G.C.E. van Daalen bij besluit van 14 Juni 1874 No. 1 eervol en met behoud van recht op pensioen uit Zijner Majesteits militairen dienst ontslagen en eindigde hij daarmede eene loopbaan, die bij eene andere toedracht van zaken had kunnen leiden tot de hoogste en eervolste betrekkingen in het Leger.

Burgelijke leven

In het burgelijke leven teruggekeerd, verwierf Van Daalen zich door energie en bekwaamheid eene eervolle stelling in de maatschappij. Het Leger betreurt echter steeds
den officier, wiens daden tot zoo groote, onvervulde verwachtingen aanleiding gaven.

Wij besluiten deze korte levensbeschrijving met de vermelding van het oordeel van Generaal Van Swieten over Van Daalen, waarbij deze generaal tevens verklaart om welke reden dien kapitein het ridderkruis der Militaire Willemsordem zóó wel door hem verdiend, werd onthouden.

“Wij hebben” – zegt de generaal op blz. 208 en 209 van zijn werk ‘De waarheid over onze vestiging in Atjeh’ – “zooeven van den kapitein G.C.E. van Daalen gesproken en hem een verdienstelijke officier genoemd. Hij heeft tot den 15en Februari aan de expeditie deel genomen, toen hij in het gevecht van Ketapan Doea gekwetst werd. Zijn verwantschap met den hoofdredacteur van de ‘Java-Bode’, wiens broeder hij is, was niet geschikt hem onze sympathie te doen winnen, maar, onpartijdig voor ieder, heeft het ons niet verhinderd zijne verdiensten te erkennen. Wij hebben hem gadegeslagen, wellicht meer dan hij weet. Als wij ons in stilte op weg begaven om de waakzaamheid der wachten en posten, de werkzaamheden aan het retranchement, aan het maken van wegen in het kamp voor het bekomen van gemakkelijke circulatie, de reinheid en de hygiëne te onderzoeken, zagen wij altijd Van Daalen waar hij wezen moest.
Wij hebben hem voorgedragen voor de 3e klasse der Militaire Willemsorde, hetgeen in ééns eene zeldzame onderscheiding is voor een subaltern officier. Het was onze overtuiging, dat hij die verdiend had, omdat hij bij de vermeestering van Lemboeg, Missigit en Ketapan Doea beduidende invloed op de goede leiding gehad heeft. Wij meenden hem het bekomen dier belooning verschuldigd te zijn.
Later heeft zijne oneerbiedige houding ten opzichte van den Gouverneur-Generaal plaats gehad, waarvoor hij met ontslag uit ’s lands dienst gestraft is. Deze straf was verdiend, maar wij achtten het, nu hij zijne straf daarvoor ondergaan had, des te billijker hem de belooning, die hij te voren reeds verdiend had, niet te onthouden.
Wij handhaafden dus zijn naam op onze voordracht, hetgeen ook door den Commandant van het Indische leger en Chef van het Department van Oorlog en den Gouverneur-Generaal Opperbevelhebber der land- en zeemacht, die daarover geraadpleegd waren, beaamd werd. Ook zij handhaafden zijn naam op de voordracht. Doch hier te lande is hij door den Minister van Koloniën geroyeerd, wij kunnen zeggen tot ons groot leedwezen en in spijt van al wat wij deden om het te verhinderen. Wij merkten op, dat dit zoude zijn tweemaal straffen voor hetzelfde feit, in strijd met het rechtsbeginsel non bis in idem. Wij zeiden ook dat, zoo de heer Van Daalen, op grond van artikel 2 van het reglement op de administratie en discipline voor de Militaire Willemsorde, zijne aanspraak op de Orde deed gelden, hem recht zoude moete nworden gedaan; dat ze hem dan in verband met art. 12 der wet van 30 April 1815 No. 5 (houdende de instelling van de Militaire Willemsorde) niet onthouden zou kunnen worden, en er dus ook geen redelijke grond bestond het bij willekeurigen administratieven maatregel te doen. Het mocht niet baten. De heer Van
Daalen werd toch van de voordracht aan den Koning afgevoerd.