over Nederlands-Indië

Jaar: 2020

De rechte rug van Oom Latu

oom Latu

Meteen als de huiskamerdeur openga, kijkt hij me aan. Direct. Vorsend. Oom Latu zat recht voor die deur, wat je noemt op een strategische positie. Wanneer ik hem een hand geef, kijkt hij even wat priemender. Iets is er goed gegaan, want Oom Latu zit kort erna aan de tafel, klaar voor het interview. Hij is bereid iets over zijn lange leven te vertellen. Lang, inderdaad: want als het gegeven is, viert hij volgend jaar januari in zijn woonplaats Breukelen zijn honderdste verjaardag. Dat klinkt oud. Maar hij is alleen oud in jaren. Zijn stem klinkt helder en vast, hij is zo idealistisch als een jongeman en hij heeft een mooi plan voor september. Dat kom ik later allemaal te weten.

Eerst praat ik met de kinderen, vooral met Rudy en Frans. Als ze vertellen over hun jeugd in Utrecht, zie ik ze veranderen in de jongens die ze zijn geweest. Dat enthousiasme. Maar ook het plichtsgetrouwe, van ’s avonds wel uitgaan maar dan ’s morgens op tijd in de kerk zitten, desnoods slapend met je hoofd tegen de bank voor je. Ze vertellen honderduit over de kelders, de barretjes, de vriendengroepen, alles, tot de zwijgende aanwezigheid aan die tafel de hele huiskamer overheerst. Het moment voor ons gesprek is gekomen.

Verjaardag

Die dag spreekt Oom Latu geen Nederlands. Daarvoor is zijn verhaal te groot. En zelfs met de vertaling door Rudy en zijn echtgenote Fien komen we tijd te kort. Ik hoor dat schrijfster Sylvia Pessireron een boek maakt met interviews met ouderen en twee dagen hier is geweest, dat wordt iets om naar uit te kijken. Vandaag gaat het vooral over de oorlog en over een groot verdriet uit de Molukse geschiedenis dat ik nog in geen enkel Hollands geschiedenisboek heb kunnen vinden. Maar eerst: de 99ste verjaardag. Hoe is die bijzondere dag gevierd?
Rudy vertelt: “Er is een kerkelijke dienst gehouden, een paar oudjes bij wie nog zijn, waren aanwezig, en de familie uiteraard. Voor zijn verjaardag heeft hij een financiële bijdrage gegeven aan de kerk.” Want ja – geld is altijd leuk, maar zijn levenservaring heeft Oom Latu geleerd dat er veel is, dat zwaarder telt. Voor hem is dat: de eenheid, in de wijk en onder de Molukse gemeenschap. Daar hecht hij aan, en dat brengt hij in de praktijk. Bij feesten in de wijk is hij altijd lid van het organiserende comité. Dat is de vrolijke kant. Een droevige is er ook. Vanuit de Molukse gemeenschap is er in vorig jaar een herdenkingsceremonie ontwikkeld, waarin op elk Moluks graf in Breukelen een bloem is gelegd. Daar is hij ook bij geweest. Herdenken is vasthouden, in de omhelzing van het blijven herinneren, ook wanneer het pijn doet.

Militair

Oom Latu is op 5 januari 1916 geboren te Itawaka (Saparua) als Julius Latumaerissa. Zijn vader heette Josefus Latumaerissa, zijn moeder heette Angganita Wattimena. “Mijn moeder leek op een Hollander, ze was ook lang voor een Molukse.” Er waren acht kinderen in het gezin, vier jongens en vier meisjes, hij was de derde jongen. Een zusje woont in Wierden, zij wordt in december 97 jaar.
In Itawaka hebben de ouders een moestuin, daar leven ze van. Het is een soort boerenleven, eigenlijk. Rudy heeft in 1978 iets van die tuin gezien: “Mijn vader heeft er als kleine jongen kruidnagelbomen geplant en die zijn goed gegroeid. Alle kruidnagelen die daarvan geoogst worden, zijn inkomsten voor de familie daar.”
Voor de jonge Julius was iets anders weggelegd dan een leven in de tuin. Hij mocht en wide dominee worden; en daar begint eigenlijk het grote verlangen naar eenheid dat zijn leven beheerst. Zorgen voor een eigen kudde; dolende schapen terughalen, dat zou hij doen. Op zijn twintigste woonde hij bij zijn oom Samuel Latumaerissa, die ook dominee is. Het is dan 1936. Een tijd waarin mooie verhalen over de militaire dienst circuleren. Wat je hebt als je in dienst bent, dat het eigenlijk een goed leven is. Het sprak hem aan. Dat wilde hij eigenlijk veel liever dan een kudde schapen hoeden. Erop uit trekken, het volle leven in met kameraden.
Zo kwam het dat in 1936 Julius zich bij het KNIL aanmeldde, overtuigd dat er hier een nieuwe toekomst op hem wachtte. Maar hij werd afgekeurd. Erna probeerde hij het weer, en nóg een keer, en uiteindelijk is het met tussenkomst van zijn grootmoeder in orde gekomen. “Het handgeld was toen zestig gulden. Ik kwam bij het KNIL in 1938 als gewoon soldaat.” Niet iedereen zal hem met vreugde hebben uitgewuifd. Er was Johanna Tahapary, degene met wie hij zou trouwen. Zou… In de jaren voor de oorlog gaan de ontwikkelingen heel snel. Julius kwam via opleidingen bij de marechaussee. Na de aanval op Singapore aan het begin van de oorlog werd de marechaussee naar Medan geroepen. Met die afstand, de oorlogssituatie en de chaos van alle omstandigheden moesten de trouwplannen afgeblazen worden. In Palembang voelde Julius het diepe verdriet daarover in zijn hart. “Ik wilde het rechtzetten. Me verzoenen met het verleden. Daarom heb ik daar de dominee gevraagd om te bidden en het zo af te sluiten, zodat ik verder kon gaan.” Dat is gebeurd. Maar nog twinkelen zijn ogen en lacht zijn mond als hij haar naam noemt.

Oorlog

Nu komen de oorlogsverhalen. Het zijn geen stoere anekdotes die altijd goed aflopen. Het is evenmin een sentimental journey. Oom Latu zit met een rechte rug aan tafel en vertelt, waaraan hij sinds die tijd waarschijnlijk elke dag heeft gedacht. Het lijkt, of hij niets vergeten is.
Hij weet nog: dat Singapore gevallen was, en ze de jungle introkken voor guerrilla, met steun van de bevolking. Sergeant Smit trok eruit, op verkenning. Kwam hij binnen drie dagen niet terug, dan moesten zij verder trekken. Na de derde dag maakten ze hun wapens onklaar en begroeven ze met uniformen. Ze zouden proberen om Sumatra te bereiken.
Hij weet ook nog: het zoeken naar een boot. Eten krijgen van een dorpshoofd en moeten denken aan kameraden die dan honger hebben. En hoe dat voelde, weet hij ook nog: het verdriet dat de eenheid van de kameraden verbroken was.
En later: de vreugde, toen sergeant Smit toch bleek te leven.
En dan is er dan andere wat er gebeurde, iets dat voor mensen van na de oorlog niet goed te bevatten is. Gevangenschap. Zijn generaal Overlaken die van de Japanners een formulier moet ondertekenen dat over capitulatie gaat. Hij weigert. De Japanners dreigen, zetten hem onder druk. De generaal blijft weigeren en daarmee is zijn lot beslist.
Executie.
De generaal vraagt aan Oom Latu of hij de laatste maaltijd voor hem wil maken. “Ik heb sajoer gekocht. Ik had rijst en kip. Daarmee heb ik gekookt. Koffie wilde hij maar ik had geen melk. Toen heb ik thee gemaakt. De volgende dag werd de generaal onthoofd.” Wat kon hij doen, zonder wapens, tegen een overmacht?
Hier houden de oorlogsverhalen nog lang niet op. Er volgen lange jaren waarin de Japanners hem van het ene oord naar het andere transporteren. Van Pakum Baru naar Medan, vandaar naar Birma om aan de spoorweg te werken. Dan weer naar Batavia – oom Latu soms alle plaatsen op in de juiste volgorde, maar ik zie alleen oor mijn geestesoog die jonge man, middenin de oorlogstijd, die liever het KNIL in wilde dan dominee worden. Uiteindelijk, zegt Oom Latu, zijn ze iemand tegengekomen die vertelde dat er een bom op Hiroshima was gegooid.
Oom Latu was toen 29 jaar.

Nederland

Net als vele anderen vertrok ook Julius Latumaerissa naar Nederland. Op 14 april 1951 verliet de boot de haven van Soerabaja, met aan boord Julius en zijn vrouw Dorthea Likumahwa en hun baby Benjamin, die enkele maanden oud was. Op 15 mei zette het gezin voet aan wal in Rotterdam. Daarna kwamen de kampen, waarna ze verhuisden naar Breukelen. Maar in deze paar zinnen gaat een ander verhaal verscholen en dat gaat over Benjamin, over Bennie, zoals hij werd genoemd. Rudy vertelt: “Mijn broer is geboren in Soerabaja en hij heeft de overtocht meegemaakt. In Westerbork heeft hij nog een paar maanden geleefd. Toen is hij door de slechte omstandigheden gestorven, hij was zes maanden oud.” En Rudy vertelt meer: over de grote aantallen kindergrafjes uit die tijd, allemaal door dezelfde oorzaak, en te vinden overal waar Molukkers in die tijd hebben gewoond. Het doet pijn aan mijn hart om dit te horen, al die kinderen en daarmee ook al die gezinnen met een lege plek, waar iemand had moeten opgroeien. Dat is genoeg voor een levenslange wrok, denk ik. Maar daarvan is niets te horen in de verhalen die Oom Latu me vertelt.
Keer op keer gaan ze over saamhorigheid, over trouw zijn aan elkaar, in het klein en in het groot. Zijn stem haperde alleen toen hij sprak over de kameraden in de jungle, verder niet.

September

En nu? Oom Latu woont met zijn tweede echtgenote Robekka Ukolseja in de Molukse wijk te Breukelen. De wijk is slechts twee blokken groot, en er wonen aan een kant van de straat ook Hollanders. Elke zondag gaat hij naar de kerk en dan zit hij op zijn vaste plaats, vlak voor de verwarming. De kinderen komen graag op bezoek, net als zijn kleinkind en de vier achterkleinkinderen. Zij kennen de verhalen over vroeger, zegt Rudy: “Hij hoefde het eigenlijk nooit speciaal aan ons te vertellen. We hoorden zijn levensloop van kleins af aan, want bij elk doopfeest en iedere bruiloft zat hij bij zijn oud-kameraden en dan wisselden ze hun verhalen uit. Zo groeiden we ermee op.”
Oom Latu knikt bij wat Rudy zegt, zeker, zo gaat dat. De kinderen moeten het ook weten, van de Molukken. Daar hoort hij thuis. Beter gezegd: daar is zijn hart thuis. In september gaat hij weer terug. Niks rondreizen in Indonesië. De familie begroeten, de kruidnagelbomen zien, thuis zijn. Hij is en blijft een zoon van Itawaka.

(Dit artikel verscheen eerder in Marinjo. Oom Latu is inmiddels opgenomen in de hemel)

Liedjes over Atjeh

Het was géén geld. Vijf euro voor een biografie van Colijn en een klein merkwaardig boek dat allerlei liedjes over Atjeh bevatte. Daar ging het me om. En meer nog om die Haagse officierenvereniging die het boek samenstelde. Waar zijn ze gebleven?

Op die vraag past een droevig kijken naar de hemel. Fijn dat ze daar allen verzameld zijn, maar jammer dat er voor ons niets meer te vragen valt. Die vereniging heette ‘de oud-Atjehmarechaussee’ en het boek verscheen in 1973, in de tijd dat zo’n vereniging nog niet omstreden was. Nu is alles van en uit het koloniale verleden verdacht, tot het tegendeel bewezen is, wat tegen elk rechtvaardigheidsgevoel ingaat. De mannen laten zich ook zien op foto’s. Ze zien er stoer en gezond uit, maar ja, dat is de foto. Hoe het van binnen is, weten we niet. En welke ledematen er ontbreken onder het uniform, valt evenmin te zien.

De liedjes over Atjeh zijn grotendeels geschreven door Jaf, zoals zijn vrienden hem noemden. Johan Adriaan Fleischer (1888-1957) die van 1919 tot mei 1922 in Atjeh diende. De foto van hem als eerste luitenant laat een intelligente Hollandse man zien, in uniform, het haar in scheiding op drievijfde precies aangebracht, wat hij vast ook zonder spiegel kon. Jaf schreef onbekommerd zijn gevoelens en gedachten op, met een flinke dosis nostalgie en idealisering. Niks oorlogsellende of trauma’s. Volop spannende actie, drank, vrouwen en kameraadschap. In het gedicht ‘Bontgekleurde beelden’ uit 1948 schrijft hij aan het slot: ‘Makkers, dat is lang geleden,/ In die goede oude tijd… /Maar wie eens in Atjeh leefde,/ Raakt die beelden nooit meer kwijt./ Laat ons daarom nog eens drinken / Op ons keurkorps in Atjeh/ En ons lijflied doen weerklinken:/ ’t is terlaloe manisé’./

En wat Jaf voelde, dat moet die hele vereniging vast ook hebben gevoeld. Er was een feestelijke bijeenkomst in De Witte, waar de hele officiersvereniging een jubileum ging vieren: veertig jaar bestond de club. Ze zijn trots op het bestaan ervan, trots op het verleden, waarin ze helden waren. Pure koloniale sentimenten zoals je ze nu nauwelijks tot niet meer aantreft. Of zijn ze er nog, dwars tegen de tijdgeest in? Dit boek verscheen pas in 1973, dat is een of twee generaties geleden. De club is vermoedelijk opgeheven. De liedjes van Jaf bestaan nog, als getuigen van hoe toen nog gedacht en gevoeld kon worden.

(Deze column verscheen eerder op Dagblad070.nl)

Liefde in koloniale tijden

Wat me aardig begint te irriteren, is het gemak waarmee mensen zonder verstand van zaken een enorme blaaskaakmening te berde brengen. Pas nog moest ik iemand aanhoren die zeker wist dat vroeger in de kolonie elke KNIL-man die een verhouding had met een inheemse vrouw, haar altijd uitbuitte en misbruikte, dus feitelijk was het een soort van slavernij.

Domheid fascineert, een minuut of wat. Daarna besef je dat er geen beginnen aan is, want hoe kun je iemand die kleurenblind is het verschil uitleggen tussen groen en blauw? Toch probeerde ik het, wat van mij weer dom was.

Romantiek in de koloniale tijd is verdacht in onze maatschappelijke discussies over het koloniale verleden. Niks uit die tijd mag goed of lief zijn geweest, ook al waren er nog zoveel mensen die elkaar vonden en trouw bleven, tientallen jaren lang en zonder de rommel van Valentijnspullen die er nu aan te pas moeten komen.
Ik ken heel wat waargebeurde liefdesverhalen uit Indië die om te smelten zijn, zo romantisch. Piet ziet Djemini. Zij ziet hem. Moeilijkheden. Overwonnen. Ze trouwen. Kinderen. Er is een foto waarop het hele gezin in een tuin zit, Piet als een gelukkig man met zijn samengestelde familie om zich heen, van alle leeftijden, Hollands, Indisch, Indonesisch door elkaar heen. Dat je weet: zó kan de liefde zijn. Er zijn meer romantische verhalen, met in de hoofdrollen een militaire man en een inheemse vrouw. Hun kinderen en kleinkinderen weten nóg hoe ze elkaar konden aankijken.

Als ik dit verhaal vertel tijdens een lezing, staat er elke keer iemand op die een betoog begint met “Of ik wel weet dat” en dan komt er een duister verhaal over zowat slavernij enzovoort enzovoort. Hoe raar is dat toch. Ik spreek over ballonnen en een toehoorder is woest omdat ik het niet over slingers heb. Meestal luister ik kort voor de beleefdheid en dan buig ik het verhaal af met een: “Dat neem ik mee.” Waarheen, zeg ik er niet bij. Dat is óók beleefd.

Van de weeromstuit groeit het rebelse gehalte van mijn karakter. Tegenspreken waar het kan, wijzen op romantiek in Indië die aanwezig was in kampongs en kazernes, en in februari zeg ik er voor de actualiteit dan bij dat er voor ware romantiek geen Valentijnskaart aan te pas hoefde te komen. U heeft geen idee hoe snel mensen dáárvan op tilt slaan.

 

(Deze column verscheen eerder op Dagblad070.nl)

Elke ziekte eindigt

In tijden van onzekerheid is het fijn om iemand te kennen die alles weet, nergens aan twijfelt en een en ander bovendien uitgebreid op papier heeft gezet. Ik herlees Ons huis in Indië (1908) van de ooit beroemde kookboekenschrijfster mevrouw J.M.J. Catenius.

Het boek is te vinden op Delpher, wat als voordeel heeft: digitaal leest snel, maar het nadeel van het bladeren door de heerlijk muffe bladeren want elk boek van meer dan een eeuw oud heeft deze verrukkelijke geur van belofte. De kookboeken van mevrouw vind ik behoorlijk intimiderend, maar Ons huis in Indië is op een bepaalde manier geruststellend. Het uitgangspunt is overzichtelijk: de Hollandse vrouw die in Indië komt, weet niks, kan niks en wordt daardoor geconfronteerd met duizend-en-één problemen die mevrouw beschrijft en vervolgens oplost. Het is een koloniaal boek, gezien de tijd van publicatie, en daardoor legt het veel uit van het vanzelfsprekende dagelijkse leven.

Opnieuw actueel is het gedeelte over omgaan met ziekte en gezondheid. Gezien mijn zenuwen over corona bladerde ik door naar pagina 238, in het gedeelte over Ziekenverpleging. Mevrouw Catenius houdt ook hier van duidelijkheid: ‘Elke ziekte eindigt met heele of gedeeltelijke genezing, dan wel met de dood.’ Daarna behandelt ze uitgebreid het belang van drie keer per dag temperatuur opnemen en waar, het effect van parasieten in het lichaam (echt, dat wilt u niet weten), het belang van ventilatie en van goede voeding. Ze houdt niet van doekoens, dat vind ik persoonlijk een minpuntje van mevrouw. Net of een westerse arts het per definitie beter weet dan een geneeskundige die mogelijk in een familietraditie staat. Los daarvan zijn haar basisadviezen uitstekend: ventileren (tocht vermijden), reinheid en zindelijkheid, een rustige ziekenkamer, medicatie nemen. En: “Volwassen zieken begrijpen dat alléén stipte nakoming der voorschriften genezing aanbrengt, doch kinderen niet.” Er is in dit hele boek geen sprake van cholera-feestjes door half-volwassen kinderen die beweren dat ze maar één keer jong zijn, wel van een besef hoe belangrijk gezondheid is.

Het zijn dit soort boeken, die me troosten. Vroeger waren er ook beklemmende ziekten en voor een groot deel komen die niet meer voor. Tenminste, in ons westerse Nederland. Dat is de troost: een ziekte die moeilijk of zelfs levensbedreigend lijkt, kan voorkomen of genezen worden. Nu vast ook. En anders heeft mevrouw Catenius al sinds 1908 gelijk: ‘Elke ziekte eindigt met heele of gedeeltelijke genezing, dan wel met de dood.’

(Deze column verscheen eerder op Dagblad070.nl en meerdanbabipangang.nl)

Cijfer van de trots

Wat nog het meeste opvalt, is dit. In een bespreking van het boek Revolusi komt dat ene cijfer naar voren. Een onderzoek had aangetoond dat 50 procent van de Nederlanders trots is op het koloniale verleden. Andere Europese landen veel minder. En ik dacht, wat is hiervan de onderliggende boodschap?

Wie over het koloniale verleden praat, hoort dat volgens het nieuwe politieke correct te doen met zelfhaat. Vooral en eigenlijk alleen benadrukken hoe slecht en verkeerd alles was, en daar horen dan opmerkingen bij over excuses. Zo moet het tegenwoordig. Maar dat is een te smal venster op het verleden.

Het koloniale systeem op zich is fout, daar kan geen twijfel over bestaan. Je gaat niet een ander land bezetten met het idee ten eerste er winst op te maken en ten tweede er jouw cultuur te implementeren als zijnde de beschaving. Dus dat is duidelijk. Daarmee begint het gesprek over betekenis. Want binnen dat systeem bestond een Indisch-Nederlandse cultuur, met mensen die daarin leefden. Ik vermoed dat nazaten ervan trots waren op hun grootvader of grootmoeder.

Misschien was er vroeger een grootvader die dankzij jaren hard werken opklom tot kantoorchef en bij iedereen van de afdeling geliefd was. Of hij werkte bij de spoorwegen, of hij was militair die namens de koningin onderscheiden werd met een Militaire Willemsorde voor betoonde moed, beleid en trouw. Of er was een grootmoeder, die de Hoogere Burgerschool volgde en ging studeren in een tijd dat het voor meisjes nog niet vanzelf sprak. Er was misschien een voormoeder die onderwijs gaf, die vaccineerde tegen de ziekten van die tijd, of die huismoeder was en man en kinderen een veilig thuis gaf. Mensen op wie je trots kunt zijn, gemeten met de maatstaven van die tijd. Daar gaat het immers om. Leren begrijpen wat toen normaal was en hoe de koloniale cultuur functioneerde. En ik weet het uit mijn eigen leven: iets leren begrijpen kost tijd en moeite.

Hier is dus het moeilijke van die 50 procent die trots is. Er stond niet bij waarop precies. Dan is het speculeren en redelijk nadenken. Dat maakt het moeilijker en daarmee doen we de realiteit van dat verleden recht. Het is ingewikkeld. Tegenstrijdig en lastig. Het hoort erbij. Wie meteen moraliserend met de vinger gaat zwaaien, loopt wat mij betreft kans op een levenslang verbod op spekkoek en rijsttafel eten. Inclusief sambal.

 

(Deze column verscheen eerder op Dagblad070.nl en meerdanbabipangang.nl)

de vader van Frits van Daalen

Boni

Frits van Daalen kwam uit een militaire familie, waarin mannen voortaanstaande posities hadden. Zijn vader leek voorbestemd commandant van het Oost-Indische Leger te worden. Frits was een jongen, toen zijn vader in conflict raakte met gouverneur-generaal Loudon. Het was in feite een conflict over loyaliteit. Beide partijen stonden lijnrecht tegenover elkaar.

De militair had verkondigd: ik kan de GG geen hand geven wegens ontvangen kritiek op zijn optreden.
De GG stak opzettelijk zijn hand uit.
De militair weigerde.

Wat volgde was een conflict dat de pers en de regeringskringen beheerste. De uitslag van het conflict leerde aan de jonge Frits, dat het beter was om niet al te veel op een GG te vertrouwen. Hieronder een reconstructie van het gebeurde uit het Indisch Militair Tijdschrift, 1889.

Kapitein G.C.E. van Daalen

Den 13en Mei van dit jaar overleed te Soerabaja de oud-kapitein van het Nederlandsch-Indische leger Gotfried Coenraad Ernst van Daalen, een man die, hoewel in subalternen rang uit het leger getreden, zich in de annalen onzer Indische krijgsgeschiedenis een
naam verwierf, die het ons ten plicht stelt hem in zijne korte, doch schoone militaire loopbaan met eenige woorden te gedenken.

Gotfried Coenraad Ernst van Daalen werd den 23en Juli 1836 te ’s Hertogenbosch geboren, trad op vijftienjarigen leeftijd in militairen dienst als cadet voor het wapen der Infanterie in Nederland, ging het volgend jaar over bij de Indische Infanterie en werd
dan den 3en Juni 1856 tot tweeden luitenant bij dat wapen benoemd. In November van dat jaar vertrok hij naar Indië, waar hij na eene reis van vier maanden aankwam en geplaatst werd bij het 11e bataljon.

Al zeer spoedig deed Van Daalen de aandacht op zich vestigen, zoodat hij, hoe jong luitenant ook, reeds in het jaar na zijne aankomst in Indie benoemd werd tot instructeur aan de destijds bestaande Normaal-schietschool te Meester Cornelis. Toen die Schietschool echter in het volgende jaar 1859 werd opgeheven, keerde hij naar zijn vorig bataljon terug, nog juist tijdig om met dat bataljon deel te nemen aan de tweede Bonische expeditie; na die expeditie werd hij, in 1860, tot 1en luitenant bevorderd.

Weldra kwam hij nu in de gelegenheid andere streken van den Indischen Archipel te bezien. In hetzelfde jaar toch werd hij benoemd tot adjudant van den militairen commandant van Palembang, den toenmaligen luitenant-kolonel der Infanterie Kroesen, wien hij in 1861 in diezelfde betrekking volgde, toen deze benoemd werd tot militair commandant van Celebes en Onderhoorigheden. In die hoedanigheid nam Van Daalen deel aan den in April 1862 ondernomen tocht tot het herstellen der rust in Kanipi en Toeran, in November van dat jaar aan de expeditie naar Mandhar (Balangnipa) en in 1863 aan de expeditie naar de Torathea-landen.

In Januari 1865 werd hij van zijne adjudantsbetrekking eervol ontheven, om kort daarop over te gaan als adjoint [sic] bij den Generalen staf. Bij zijne bevordering tot kapitein den 23en Juni 1866 keerde hij naar zijn wapen terug (9e Bataljon Infanterie), doch slechts voor korten tijd, daarhij reeds in ’t volgende jaar opnieuw als kapitein-adjoint bij den Generalen staf werd geplaatst.

Bij de reorganisatie van het Departement van Oorlog in 1869, waarbij de toenmalige Generale staf werd opgeheven, ging hij bij dat departement over om in Juli van dat jaar op te treden als adjudant van den Commandant van het Leger, den luitenant-generaal Kroesen, den vroegeren militairen commandant van Celebes, die Van Daalen’s diensten, aldaar bewezen, niet vergeten was. In die betrekking had kapitein Van Daalen een groot aandeel in de voorbereiding der vele verbeteringen, die onder het bestuur van genoemden generaal in verschillende opzichten tot stand zijn gekomen. Zijne werkzaamheid werd in 1870 beloond met het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw.

Kort nadat generaal Kroesen in 1873 het legercommando nedergelegd had, trad Van Daalen als adjudant af en werd hij geplaatst bij het “Bureau voor de krijgstoerustingen op Sumatra” onder de leiding van den generaal-majoor Verspyck.

Tweede Atjehsche expeditie

Had hij in die betrekking een werkzaam aandeel in de voorbereiding van de tweede Atjehsche expeditie, ook bij die expeditie zelve zoude hij eene belangrijke rol spelen
als chef van den staf der 2e brigade, gecommandeerd door den kolonel Wiggers van Kerchem.
Vooral in deze betrekking verwierf hij zich den naam, die hem bij het Indische leger steeds in eere zal doen blijven. In tal van bloedige gevechten wist hij zich door moed en
beleid hoogelijk te onderscheiden. Dáár, waar de krijgsbeurtenissen van 25 en 26 December 1873, van 6, 13, 24 Januari en 15 Februari, dáár, waar de bloedige gevechten van Lemboe en Lamgoegoep, de roemvolle vermeestering van den geduchten Atjeschen missigit, de aanval des vijands op ons legerkamp de Penajoeng, de omtrekking van den Atjeschen kraton, de  vermeestering der versterkte liniën bij Ketapan  Doea worden vermeld, daar treedt Van Daalens naam steeds in een schitterend licht.
Bij het gevecht van Ketapan Doea werd Van Daalen door een schampschot aan den linkervoet gewond en dientengevolge van het oorlogsterrein naar Batavia geëvacueerd. Hersteld zijnde had de betreurenswaardige gebeurtenis plaats die hem voor het leger verloren zou doen gaan.
Bij gelegenheid der feestelijke ontvangst van Generaal Van Swieten en den staf van de tweede Atjehsche expeditie bij hun terugkeer op 1 Mei 1874, beging Van Daalen, in eene oogenblikkelijke opwelling, eene daad van oneerbiedigheid jegens den Vertegenwoordiger des Konings in deze gewesten, een weigeren der hem door den Landvoogd aangeboden hand, die aanleiding gaf tot het plotseling afbreken zijner reeds zoo roemvolle carrière.
Hoewel de Raad van Onderzoek, voor welken hij ter zake van dit feit verscheen, Van Daalen vrijsprak, werd door hoogerhand anders geoordeeld.
Op grond van artikel 1 # 2 sub f van het militair pensioenreglement werd de kapitein G.C.E. van Daalen bij besluit van 14 Juni 1874 No. 1 eervol en met behoud van recht op pensioen uit Zijner Majesteits militairen dienst ontslagen en eindigde hij daarmede eene loopbaan, die bij eene andere toedracht van zaken had kunnen leiden tot de hoogste en eervolste betrekkingen in het Leger.

Burgelijke leven

In het burgelijke leven teruggekeerd, verwierf Van Daalen zich door energie en bekwaamheid eene eervolle stelling in de maatschappij. Het Leger betreurt echter steeds
den officier, wiens daden tot zoo groote, onvervulde verwachtingen aanleiding gaven.

Wij besluiten deze korte levensbeschrijving met de vermelding van het oordeel van Generaal Van Swieten over Van Daalen, waarbij deze generaal tevens verklaart om welke reden dien kapitein het ridderkruis der Militaire Willemsordem zóó wel door hem verdiend, werd onthouden.

“Wij hebben” – zegt de generaal op blz. 208 en 209 van zijn werk ‘De waarheid over onze vestiging in Atjeh’ – “zooeven van den kapitein G.C.E. van Daalen gesproken en hem een verdienstelijke officier genoemd. Hij heeft tot den 15en Februari aan de expeditie deel genomen, toen hij in het gevecht van Ketapan Doea gekwetst werd. Zijn verwantschap met den hoofdredacteur van de ‘Java-Bode’, wiens broeder hij is, was niet geschikt hem onze sympathie te doen winnen, maar, onpartijdig voor ieder, heeft het ons niet verhinderd zijne verdiensten te erkennen. Wij hebben hem gadegeslagen, wellicht meer dan hij weet. Als wij ons in stilte op weg begaven om de waakzaamheid der wachten en posten, de werkzaamheden aan het retranchement, aan het maken van wegen in het kamp voor het bekomen van gemakkelijke circulatie, de reinheid en de hygiëne te onderzoeken, zagen wij altijd Van Daalen waar hij wezen moest.
Wij hebben hem voorgedragen voor de 3e klasse der Militaire Willemsorde, hetgeen in ééns eene zeldzame onderscheiding is voor een subaltern officier. Het was onze overtuiging, dat hij die verdiend had, omdat hij bij de vermeestering van Lemboeg, Missigit en Ketapan Doea beduidende invloed op de goede leiding gehad heeft. Wij meenden hem het bekomen dier belooning verschuldigd te zijn.
Later heeft zijne oneerbiedige houding ten opzichte van den Gouverneur-Generaal plaats gehad, waarvoor hij met ontslag uit ’s lands dienst gestraft is. Deze straf was verdiend, maar wij achtten het, nu hij zijne straf daarvoor ondergaan had, des te billijker hem de belooning, die hij te voren reeds verdiend had, niet te onthouden.
Wij handhaafden dus zijn naam op onze voordracht, hetgeen ook door den Commandant van het Indische leger en Chef van het Department van Oorlog en den Gouverneur-Generaal Opperbevelhebber der land- en zeemacht, die daarover geraadpleegd waren, beaamd werd. Ook zij handhaafden zijn naam op de voordracht. Doch hier te lande is hij door den Minister van Koloniën geroyeerd, wij kunnen zeggen tot ons groot leedwezen en in spijt van al wat wij deden om het te verhinderen. Wij merkten op, dat dit zoude zijn tweemaal straffen voor hetzelfde feit, in strijd met het rechtsbeginsel non bis in idem. Wij zeiden ook dat, zoo de heer Van Daalen, op grond van artikel 2 van het reglement op de administratie en discipline voor de Militaire Willemsorde, zijne aanspraak op de Orde deed gelden, hem recht zoude moete nworden gedaan; dat ze hem dan in verband met art. 12 der wet van 30 April 1815 No. 5 (houdende de instelling van de Militaire Willemsorde) niet onthouden zou kunnen worden, en er dus ook geen redelijke grond bestond het bij willekeurigen administratieven maatregel te doen. Het mocht niet baten. De heer Van
Daalen werd toch van de voordracht aan den Koning afgevoerd.

Onze jongens in Atjeh… op het kerkhof

Bijna wekelijks keer ik in gedachten terug naar een oud kerkhof op Atjeh, Peutjoet heet het. Meer dan tweeduizend militairen liggen er, dat ze wéten, tenminste. Want met die tsunami – u weet toch nog, in 2004 – is er veel informatie verdwenen. Niet online gaan zoeken hoor, want kassian, die jongens. Zo jong gesneuveld en nu al zo lang dood. En allemaal hadden ze een mooie snor, dat maakt het erger.

Oorlog

Peutjoet is oud, heel oud. Het werd eind negentiende eeuw gesticht, kort na het begin van de Atjeh-oorlog in 1873. Veel militairen vonden het een troost, dat kerkhof. Want ze wisten: als het straks voor mij voorbij is, kom ik gewoon bij de jongens te liggen. Kameraadschap in het leger, daar zijn veel mooie liedjes over gezongen.

Militaire Willemsorde

Nou niet denken dat het zeker weer een elitehof was voor de Hollanders. Alles en iedereen ligt er, deze dood discrimineerde niet. Middenin het kerkhof staat een heuvel met bomen en men zegt, dat daar vooraanstaande mannen uit Atjeh rusten. Tegenstanders tijdens het leven en verenigd in de dood. Ach, wat zou ik er graag heen willen om daar in de tropenzon te wandelen. Maar ’t gaat niet vanwege mijn persoonlijke omstandigheden. Ik woon samen met Bert, een grote rode kater van dertien jaar en hij heeft angstklachten. Dus Poetjoet moet wachten. Ooit ga ik. En ik heb inmiddels een paar namen op mijn lijstje staan.

Kapitein Darlang ligt er. Hij kon prachtig dansen, hij had zijn hond Corsar getraind in het opsporen van waaiers waardoor het baasje goede sier maakte bij de eigenaresses daarvan. Na zijn dood hebben ze nog geld ingezameld voor een borstbeeld op Peutjoet, hij moet bij leven nogal een legende zijn geweest. Majoor Pel heeft een prachtig wit graf met een hekje eromheen, pure kunst is het, dat je denkt: dat wil ik later óók, als ’t niet te duur is.

Maar er is ook Johan Vuyck. Vast geen familie van de schrijfster Beb Vuyck. Beb had pit. En Johan lijkt op zijn foto een broekje. Zeventien jaar was hij toen hij dienst nam, kort daarom kwam hij op eigen verzoek in Indie terecht. Middenin de oorlog, waar je zin in hebt. Veel gevechten overleefd tot die ene kogel hem vond. Hij leidde het corps marechaussee, Atjehers tegenover hem en zijn mannen. Dan: raak! Zijn linkerborst is het. Johan valt, weet op de een of andere manier zich zo te herstellen dat hij kan gaan zitten en roept dat de mannen moeten aanvallen. Maar ja, Atjehers konden goed schieten, dus met die kogel was het toch einde oefening. Na zijn dood kreeg hij nog de Militaire Willemsorde. Daar had zijn vrouw natuurlijk niks aan. Die had hem liever hem thuis gehad. Ook voor haar zou ik even naar Johans graf willen. Hij werd maar 30 jaar, en was al dood in 1898. In dat jaar kwam Wilhelmina op de troon, zo lang geleden is het.

Bloemen

Zegt u maar dat ik gek ben. Dat is misschien ook wel een beetje zo. Maar al dat herdenken ziet u, er zijn er zo véél om aan te denken, en daarom verkas ik in gedachten naar dat ene kerkhof op Atjeh. Er is een stichting die voor de graven zorgt, maar die hebben tekort aan fondsen. Ik heb ze geschreven dat ik een graf wil adopteren en of er dan ook iemand kan zijn die af en toe bloemen neerlegt. Een kleine groet van iemand een eeuw verderop. Niet vergeten, nooit vergeten.

Mogelijk gemaakt door WordPress & Thema gemaakt door Anders Norén